Tag archieven: reisverhaal

Henri Michaux: Déplacements, dégagements

Déplacements, dégagements. Een postume bundel van Henri Michaux

12 juli 1985

Net zoals je op reis vaak honderden kilometers kunt afleggen zonder het gevoel te hebben dat je echt iets meemaakt en dan totaal onverwacht in een bepaald landschap, onder bepaalde weersomstandigheden, datgene vindt waarvoor je uiteindelijk van huis bent gegaan, zo kun je ook stapels boeken lezen zonder werkelijk gegrepen te zijn en dan plotseling op één van die schrijvers stuiten wier werk in alle opzichten een belevenis blijkt te zijn. Aanleiding tot een dergelijke ontdekking was voor mij de postuum verschenen bundel Déplacements Dégagements van de in 1984 overleden Henri Michaux. Michaux was van Belgische origine, maar bracht het grootste deel van zijn leven in Frankrijk door en verwierf zich daar na de Tweede Wereldoorlog behalve ais schrijver, ook als tekenaar en schilder bekendheid. Tussen 1923, toen zijn eerste boek Les rêves et la jambe verscheen, en 1984 publiceerde hij meer dan vijfentachtig werken waaronder reisverhalen, bizarre vertellingen, gedichten, maar vooral talrijke bundels korte tekstfragmenten die misschien nog het best omschreven kunnen worden als een mengvorm van aforistische dagboeknotities en prozagedichten. Een van de sleutels tot dit omvangrijke en moeilijk te klasseren oeuvre is te vinden in de korte schetsen die Michaux in 1930 onder de titel Un certain Plume publiceerde. De Chaplinachtige held van deze verhalen, Plume, raakt verzeild in een reeks absurde confrontaties met een agressieve, vijandige buitenwereld. Verstrooid en weerloos laat hij zich de les lezen door barse obers, treinconducteurs, politieagenten en andere geüniformeerde vertegenwoordigers van de gevestigde maatschappij. Geplaagd door onuitroeibare schuldgevoelens geeft hij de gezagdragers die hem achtervolgen, ondervragen en veroordelen, bij voorbaat gelijk. Toch is de uitkomst van deze schijnbaar eenzijdige krachtmetingen lang niet zo voorspelbaar als men wel zou denken. Michaux heeft zijn held uitgerust met een aantal simpele maar doeltreffende verdedigingstechnieken: op de meest benarde ogenblikken valt Plume in slaap, geeft hij een onverwacht hoopvolle draai aan zijn situatie of neemt hij gewoonweg de benen. Alleen in zijn dromen wint zijn agressie het van zijn vreedzaamheid en moet hij zich van stapels lijken en slordig rondslingerende hoofden ontdoen om het vege lijf te kunnen redden. Men heeft het werk van Michaux om zijn absurde, nachtmerrieachtige situaties vaak met dat van Kafka vergeleken. Kafka’s figuren lijken echter gebiologeerd door het gezag en zich passief te onderwerpen, maar uit de teksten van Michaux spreekt strijdbaarheid en vitaliteit. In Un certain Plume laat Michaux een alter ego worstelen met het conflict tussen het verlangen naar harmonie met de buitenwereld en de wens om een van alle kanten bedreigde autonomie te handhaven. In de reisverhalen Ecuador (1929) en Un barbare en Asie (1933) spitst hij dit dilemma op zijn eigen situatie toe.

Laaghangend wolkendek

Na een al vlug opgegeven medicijnenstudie en een onopgemerkt literair debuut vertrok Michaux in 1927 naar Zuid-Amerika waar hij echter totaal niets vond dat aan zijn verwachtingen beantwoordde, niets dat hem van zijn eigen pessimistische ideeën verloste. Ecuador begint met het absurde en voor Michaux zeer typerende beeld van een fietser die tevergeefs probeert uit het dal tussen twee golven te komen en telkens opnieuw, voordat hij zich kan realiseren wat er gebeurt, door de zee omhoog wordt getild en weer naar beneden wordt gesmakt. Daarna volgt een lange, droge opsomming van tegenvallers: het schouwspel van de oceaan tijdens de overtocht van Europa naar Zuid-Amerika is eentonig, het laaghangende, wolkendek boven de Andes drukkend en grauw, het vulkanisch landschap met zijn onverwachte aardverschuivingen verraderlijk, het Amazonegebied een broedplaats van monsterlijk ongedierte en de rivier zelf zo breed dat Michaux er, zittend in een te zwaar beladen, laag liggende kano, nooit meer van ziet dan twee kilometer water rondom. De koppige afwijzing van alles wat naar het exotische zweemt, de nadruk waarmee alleen de ongemakken van een toch zeer avontuurlijke tocht beschreven worden en de galgenhumor van Michaux maken van Ecuador een ironische satire op het genre van het reisverhaal.

De constatering dat je in plaats van naar het einde van de wereld te reizen net zo goed thuis achtenveertig uur lang naar een wandkleed kunt staren, omdat je in beide gevallen dezelfde vertrouwde spookbeelden ziet opdoemen, wordt echter in het drie jaar later geschreven Un barbare en Asie weerlegd. ‘Toen ik India zag en toen ik China zag, zag ik voor de eerste keer volkeren die mij interesseerden en wier bestaan mij gerechtvaardigd leek’, schrijft Michaux niet zonder arrogantie in het voorwoord van zijn tweede reisboek. De Oosterse culturen zijn voor Michaux een ware openbaring, omdat zij hem zowel op het niveau van het dagelijkse leven als op dat van de kunst een oplossing aan de hand doen voor het conflict tussen het verlangen naar onafhankelijkheid en dat naar harmonie. In India is het het hindoeïsme dat Michaux aanspreekt omdat, zo zegt hij, in het hindoeïsme de nadruk valt op de relatie tussen het individu en het universum waardoor de betrekkingen tussen de mensen onderling naar het tweede plan verschuiven en een zekere onthechting en autonomie mogelijk worden: ‘De Hindoe is religieus, dat wil zeggen dat hij zich verbonden voelt met het Al. De Hindoe bevindt zich in een toestand van rust en verwacht niets, van wie dan ook.’ In China bieden taal, literatuur en schilderkunst hem een vruchtbare voedingsbodem voor zijn eigen artistieke opvattingen en aspiraties. Het Chinees dat hij beschrijft als ‘een zangerige aaneenschakeling van als gongslagen resonerende monosyllaben, een lichte bries, een vogeltaal’, inspireert Michaux tot het ideaal van een poëzie die de gesproken stem als basis heeft en waarin ademhaling en ritme een grote rol spelen. Hij bewondert de sobere beknoptheid van de geschriften van Lau-Tse: „Niets haalt het bij de stijl van LauTse. LauTse gooit je een grote steen toe. Vervolgens gaat hij weg. Daarna werpt hij je nog een steen toe, vervolgens vertrekt hij opnieuw; hoewel keihard, zijn al zijn stenen vruchten, maar natuurlijk is de barse, wijze grijsaard niet van zins om die voor je te schillen”. De Chinese prenten en tekeningen tenslotte, waarin alles naar een onzichtbare einder wijst, komen hem voor als een serene vertolking van zijn eigen rusteloos streven naar een altijd wijkende harmonie, een altijd ongrijpbare gelukservaring, een streven dat in zijn hele werk doorklinkt: ‘Sur des échelles qui montent, sur des échelles qui tombent, mais toujours remontent, qu’on rattrape, qu’on reperd… eux, toi, soi dans l’espace, en tout espace. Ignorances, détournements, égarements vers plus d’insaisissable’ (uit Saisir, 1979).

Behalve een overzicht van de voornaamste thema’s en de poëtica van Michaux, geven Ecuador en Un barbare en Asie ook een duidelijke indruk van zijn schrijftrant. Zeer nauwkeurige, bijna microscopische beschrijvingen van de buitenwereld verschaffen hem de beelden waarin hij zijn eigen geaardheid, opvattingen en aspiraties kan vertalen. Ook in zijn latere werk staat dit verkennen van wat hij in de titel van een van zijn bundels L’espace du dedans noemt, voorop. Zo projecteert hij in de Swiftiaanse vertellingen Voyage en Grande Garabagne (1936) en Au Pays de la magie (1941) zijn belevingswereld op de absurde zeden en gewoonten van een aantal denkbeeldige stammen; in teksten als L’infini turbulent (1957) en Connaissance par les gouffres (1961) analyseert hij de processen die zich onder invloed van hallucinogene middelen in zijn geest voltrekken.

Analyses

In zijn laatste bundel lijkt Michaux een soort overzicht te geven van de verschillende manieren waarop hij in de loop van de jaren heeft geprobeerd zijn eigen denkprocessen te ontrafelen — de al of niet denkbeeldige reis en het effect van geestverruimende middelen spelen beide in Dégagements, déplacements een belangrijke rol. Het boek bevat zowel gedichten als prozafragmenten en behelst een aantal analyses van minieme gebeurtenissen die veranderingen in het evenwicht tussen de ik-figuur en de buitenwereld teweegbrengen. Zo reist de ik-figuur in het verhaal Voyage qui tient à distance naar België om een zieke vriend te bezoeken. Zijn hotelkamer die aan de ene kant uitkijkt op een helverlichte, maar totaal verlaten boulevard en aan de andere kant op de sombere staketsels en overblijfselen van een blok half gesloopte huizen, bezorgt hem een sterke sensatie van vervreemding en roept latente schuldgevoelens over verzuimde verplichtingen wakker. Een tweede door de buitenwereld geïnduceerde stemmingswisseling wordt beschreven in het verhaal Musique en déroute. Door een voet in het gips aan zijn stoel gekluisterd, kijkt de ik-figuur slechtgehumeurd en lusteloos om zich heen. Zijn blik valt op een sanza, een Afrikaans muziekinstrumentje dat al dertig jaar vergeten en geluidloos in een hoek ligt. Hij drukt op een van de lamellen, de sanza brengt een schril, knarsend geluid voort dat precies met zijn gemoedstoestand overeenkomt en de ban van afkeer en verveling is verbroken. Déplacements, dégagements bevat geen weidse ideeën, geen meeslepende redeneringen, maar alleen subtiele registraties van de processen die zich op het raakvlak tussen buiten- en binnenwereld, tussen waarneming en reflectie voltrekken:

De loin, de partout en groupes ils viennent
pour des palais, des monuments,
pour admirer.
À part sur le pavé, un homme simple arrêté
à ses pieds une mare
dans le fini des villes, infini hasard.
Après la grande, la toute grande destruction à venir
après l’appauvrissement partout, l’anéantissement
il restera toujours des mares

 

MANET VAN MONTFRANS

NRC Handelsblad 12 juli 1985

 

Brieven van Gustave Flaubert aan de gebroeders Goncourt, Toergenjev en de nicht van Napoleon

Zonder stokpaardje is het leven ondragelijk 

De brieven van Flaubert zijn in tegenstelling tot zijn romans, waarin de meest uitgesproken gevoelens en de hartstochtelijkste scènes altijd worden gedempt door de ironie van de auteur, los van toon, uiterst persoonlijk, soms vrolijk, maar meestal mateloos zwartgallig. Van de correspondentie verscheen onlangs het derde deel, over de periode 1859-1868. Het ontstaan van de romans Salammbô en l’Education sentimentale is hierin op de voet te volgen.

18 augustus 1859. Normandië. Een dreigende hemel vol onweerswolken, een snelstromende rivier, statige buitenhuizen in de schemering. Over het glooiend gazon voor een wit huis rent een grote gestalte met wapperende haren naar het water, springt er met een luide plons in en laat zich met een gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht stroomafwaarts drijven. ‘Ik vind het heerlijk, die tropische temperaturen,’ schrijft hij later op die avond aan een van zijn kennissen in Parijs, ‘ik breng mijn middagen door in mijn werkkamer, in weinig betamelijke kledij, alle vensters dicht en de luiken gesloten. ’s Avonds neem ik een duik in de Seine die langs mijn tuin stroomt.’

Van de correspondentie van Gustave Flaubert die integraal in de Pléiade-reeks wordt uitgegeven, verscheen onlangs het derde deel. Dit deel bevat de brieven uit de periode van januari 1859 tot december 1868. In deze tien jaar breidt Flaubert zijn werk uit met twee omvangrijke romans, Salammbô (1862) en l’Education sentimentale (1869). [1]

Net zoals Madame Bovary (1856) komen ook deze romans grotendeels in de rust en afzondering van de provincie tot stand. Flaubert leeft eigenlijk in een permanente staat van zelfopgelegd huisarrest, want hij verlaat zijn huis in Croisset bij Rouen slechts als hij tevreden is over de vorderingen en de kwaliteit van de roman die hij op dat moment onder handen heeft en gezien zijn perfectionisme is dat eerder uitzondering dan regel. Als hij van tijd tot tijd een korte periode doorbrengt in Parijs, waar hij documentatie verzamelt, literaire bijeenkomsten opluistert met zijn exuberante verschijning en zijn stentorstem, en zich buitensporig ergert aan het schouwspel van de volgens hem alles overheersende menselijke domheid, weet hij niet hoe gauw hij weer naar Croisset moet terugkeren. Als daar echter eenmaal het genadeloze tête-à-tête met de stapels naslagwerken en de eindeloze doorhalingen weer is begonnen, zou hij het liefst zijn werk in de Seine smijten en afreizen naar verre landen, zoals in 1849/1850, toen hij de eerste afgekeurde versie van La tentation de Saint Antoine in een la had opgeborgen en voor een lange tocht door het Midden-Oosten was vertrokken.

Flauberts veeleisende literaire idealen winnen het echter uiteindelijk altijd van zijn behoefte aan verstrooiing en zullen hem tot aan zijn dood steeds opnieuw aan zijn tafel in Croisset kluisteren, als ‘een oester aan zijn rots’, verwikkeld in een heroïsche strijd met werkwoordstijden en voegwoorden, met punten en komma’s, een strijd waarvan het einddoel is een vorm te creëren die de weer te geven werkelijkheid als een handschoen past. ’s Winters schroeit hij zijn benen voor het haardvuur, ’s zomers zoekt hij verkoeling in de Seine, ’s nachts bezorgt hij zichzelf een nicotinevergiftiging, overdag vervloekt hij het knarsen van de kettingen waarmee de aken langs het jaagpad voortgetrokken worden omdat dit hem uit zijn slaap houdt.

Als hij dreigt te stikken in het keurslijf van zijn isolement en van zijn eigen vormeisen, geeft hij in zijn brieven ongeremd en onverbloemd lucht aan alles wat hem hoog zit, in alle toonaarden, zichzelf, zijn werk, de provincie, Parijs, zijn tijd en zijn tijdgenoten vervloekend.

Gouvernante

Terwijl deel twee van de correspondentie een aantal duidelijke hoogtepunten kent – de gepassioneerde liefdesbrieven aan Louise Colet, en de wordingsgeschiedenis van Flauberts poëticale opvattingen -, heeft het derde deel geen duidelijk focus in de vorm van een geprivilegieerde correspondent of een alles absorberend thema. Zo komt een belangrijk aspect van Flauberts persoonlijk leven in deze brieven niet aan bod, omdat hij niet of op zeer cryptische wijze rept over zijn zorgvuldig geheim gehouden verhouding met de Engelse gouvernante, Juliet Herbert, en er van hun correspondentie althans in dit deel geen spoor te bekennen is. De passages over zijn werk zijn weliswaar onveranderlijk interessant, omdat zij het mogelijk maken de ontstaansgeschiedenis van Salammbô en l’Education op de voet te volgen, maar ze missen de door de onzekerheid veroorzaakte spanning van de literaire beschouwingen die Flaubert ten tijde van het werken aan Madame Bovary schreef. Zo heeft met de groei van Flauberts roem het aantal correspondenten zich aanzienlijk uitgebreid en bevat dit deel van de briefwisseling een bonte stoet van geadresseerden van allerlei rangen en standen aan wie Flaubert de toon en inhoud van zijn brieven aanpast, hetgeen de ‘ongelikte beer uit de provincie’ iets onverwacht kameleontisch geeft. Hij schrijft met mede-auteurs als Baudelaire en de gebroeders Goncourt die hem verwijten dat zijn enige echte liefde de grammatica betreft, maar van wie hij onveranderlijk met ‘een kus op jullie vier wangen’ afscheid neemt. Hij maakt ruzie met zijn uitgever Lévy en ontplooit onverwacht hoofse kwaliteiten tegenover prinses Mathilde, de nicht van Napoleon 1. In 1863 begint hij een briefwisseling met George Sand en met Toergenjev die tegen het einde van dat decennium tot zijn laatste echte vertrouwelingen zullen uitgroeien en wier uit deze periode daterende brieven aan Flaubert ook in deze uitgave zijn opgenomen.

Opvallend temidden van al deze wereldse gesprekspartners is de sombere, eenzame figuur van Mlle Marie-Sophie Leroyer de Chantepie, een ongetrouwde vrouw die ruim twintig jaar ouder is dan Flaubert en in het provinciaalse Angers een leven vol min of meer denkbeeldige benauwenissen leidt. De beslissing van de bezorger van deze editie, Jean Bruneau, om ook haar brieven in deze correspondentie op te nemen, levert een fascinerende dialoog op. Flaubert gedraagt zich als een wijze, geduldige raadgever, maar lijkt gebiologeerd door deze vrouw die zegt in Madame Bovary haar eigen lot herkend te hebben en zich uit vrije beweging op de snijtafel van de romanschrijver uitstrekt door plompverloren en steeds opnieuw haar hart voor hem uit te storten. Als Flaubert zich verdiept in de frustraties van zijn bewonderaarster, kijkt hij in de afgrond waaraan hij zelf dank zij zijn talent heeft weten te ontsnappen.

Het onbevredigende verlangen naar een ideale levensvervulling en het daaruit voortvloeiende onvermogen om je geluk uit de dingen van het dagelijks leven te putten, het gevoel van onherroepelijk gemiste kansen, de gewoonte om in de ellende van anderen een bevestiging van eigen pessimisme te vinden: het zijn gevoelens en neigingen die Flaubert stuk voor stuk herkent en waar hij maar één remedie tegen heeft: ‘Het leven is slechts verdragelijk als je een stokpaardje hebt, als je een of ander karwei te doen hebt, want zodra je ophoudt je hersenschimmen na te jagen, sterf je van droefenis.’ Hoewel zij elkaar keer op keer beloven dat ze elkaar voor hun dood toch ten minste één keer de hand zullen schudden, hebben Flaubert en Mlle Leroyer de Chantepie elkaar nooit ontmoet. Mlle de Chantepie overleeft haar trouwe raadgever en overlijdt in 1888 op 87-jarige leeftijd.

Deze en andere dialogen zoals met George Sand en Toergenjev maken opnieuw duidelijk dat we aan Flauberts kluizenaarschap een prachtige correspondentie danken. In tegenstelling tot de strak geschreven romans waarin de beschrijving van de meest uitgesproken gevoelens en de meest hartstochtelijke scènes altijd wordt gedempt door de ironie van de auteur, zijn de brieven los van toon, uiterst persoonlijk, soms vrolijk, maar meestal mateloos zwartgallig en daardoor onbedoeld vaak onweerstaanbaar komisch – tijdens het lezen van die romans even bevrijdend als een duik in het water op een snikhete dag.

Morele geschiedenis

Het eerste dat mij opviel toen ik naar aanleiding van de correspondentie l’Education sentimentale in de prachtige vertaling van Hans van Pinxteren herlas, was de buitengewoon matte toon van het boek. Het is geen toeval dat Flaubert in 1864 in dezelfde brief waarin hij constateert dat hij veel met Mlle Leroyer de Chantepie gemeen heeft, aan haar uiteenzet waar zijn volgende roman, l’Education sentimentale, over zal gaan: ‘Ik wil de morele geschiedenis van mijn generatie weergeven,’ schrijft hij op 6 oktober 1864, ‘of juister, de “sentimentele”. Het wordt een boek over liefde, hartstocht; maar dan wel over hartstocht zoals die vandaag de dag kan bestaan, dat wil zeggen lijdzaam.’ In l’Education vertelt Flaubert het levensverhaal van een bemiddelde jongeman uit de provincie, Frédéric Moreau, die rond 1840 in Parijs rechten gaat studeren, geheel conform zijn romantische verwachtingen een grote onmogelijke liefde opvat voor een getrouwde vrouw, maar zich op alle fronten, zowel in emotioneel als in politiek en maatschappelijk opzicht, passief en opportunistisch gedraagt. Flaubert vertelt die geschiedenis vanuit een uiterst somber perspectief, dat van iemand die terugkijkt en met spijt constateert dat alle idealen van zijn jeugd in rook zijn opgegaan. Het is die visie die het boek van meet af aan op geraffineerde wijze kleurt: terwijl Frédéric zich nog volop illusies maakt over zijn toekomst, over een romantische meeslepende liefde, over een schitterende carrière, kan de lezer uit de ironie waarmee zijn belevenissen beschreven zijn, van het begin af aan opmaken dat het allemaal niets zal worden.

Volgens een van Flauberts veel geciteerde adagia moet de schrijver in zijn werk ‘tegelijk overal aanwezig en nergens zichtbaar zijn, zoals God in het universum’, en in de Education sentimentale leidt dat tot een verdubbeling van de vertellende instantie: nagenoeg alle gebeurtenissen worden door de ogen van Frédéric gezien – er is geen apart genoemde verteller -, maar in de weergave van zijn waarnemingen, veelal door middel van de vrije indirecte rede, zijn echter telkens kleine ontsporingen aangebracht die aan de meest hartstochtelijke of dramatische scènes bijna steeds iets lachwekkends geven. Soms gebeurt dat subtiel, soms ook leidt dat tot ronduit groteske scènes zoals in de passage waarin een pas gestorven kind met een asgrauw gezicht en holle ogen op verzoek van de wanhopige moeder door een schilder vereeuwigd wordt. In zijn pogingen de sporen van de dood te verdoezelen, spaart de (klad)schilder het palet niet en het resultaat is dan ook dienovereenkomstig: ‘Zij ging het portret halen. De felle kleuren, het vlekkerige rood met geel, groen en indigo vloekten met elkaar en maakten het tot iets lelijks en bijna iets bespottelijks.’ Door deze onophoudelijk hoorbare commentaarstem die op elke potentieel lyrische of dramatische scène een domper zet, is het onmogelijk om je met de hoofdpersoon te identificeren. Het enige personage dat van deze ironie gevrijwaard blijft is de madonna-achtige Maria Arnoux, de grote liefde van Frédéric, in wie Flaubert zijn eigen jeugdliefde, de tien jaar oudere, gehuwde Elisa Schlesinger, geportretteerd heeft. De Education sentimentale van 1869 is trouwens een uitwerking van een eerdere versie die Flaubert in 1844 schreef, toen de herinneringen aan Elisa Schlesinger, de grote passie van zijn leven, nog vers in zijn geheugen lagen.

Demi-mondaine

Frédéric Moreau vertegenwoordigt de generatie van de in 1821 geboren Flaubert en deze verbindt het levensverhaal van zijn anti-held dan ook nauw met de geschiedenis van de juli-monarchie en van de Tweede Republiek. Frédéric is getuige van de groeiende onvrede met het behoudende regime van Louis Philippe en van de revolutie in 1848. Het tijdstip waarop hij definitief afgewezen wordt door Marie Arnoux en waarop hij uit dépit een verhouding met de demi-mondaine Rosannette begint, valt samen met de februari-revolutie in 1848 die leidt tot de val van de monarchie en de proclamatie van de Tweede Republiek. Terwijl Rosanette en Frédéric vier maanden later een idyllisch hoogtepunt in hun verhouding beleven, en in een rijtuig de bossen van Fontainebleau doorkruisen, wordt in Parijs het juni-oproer bedwongen door generaal Cavaignac die van de meer gematigde en reactionaire meerderheid in de Nationale Vergadering een volmacht heeft gekregen om de ontevreden arbeiders een kopje kleiner te maken. Frédérics pogingen om door het huwelijk met Madame Dambreuse, een rijke weduwe, meer maatschappelijke en politieke macht te verwerven, mislukken definitief aan de vooravond van de staatsgreep op 2 december 1851 waarmee Lodewijk Napoleon de weg vrij maakt voor een autoritair regime dat alle democratische vrijheden met voeten zal treden. Op diezelfde dag verdwijnt ook Marie Arnoux voor lange tijd uit zijn leven.

Deze voorbeelden laten zien dat tijdens belangrijke breekpunten in de geschiedenis Frédéric door zijn amoureuze perikelen of zijn vage ambities wordt afgeleid van de ontwikkelingen om hem heen. Een interpretatie van deze ontwikkelingen vanuit zijn gezichtspunt ontbreekt dan ook en dat geldt eigenlijk voor alle historische gebeurtenissen waarnaar deze roman verwijst en die zich als een reeks volstrekt toevallige incidenten aaneenrijgen. Dat is de tweede zaak die mij opviel, toen ik deze roman herlas: de Education sentimentale is een moeras van historische feiten en situaties waar je als lezer onophoudelijk in verdwaalt en wegzakt. Er is geen centraal bewustzijn dat selecteert en analyseert: de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen worden geregistreerd door een personage zonder visie, dat met zijn hoofd in de wolken loopt en zich lijdzaam op de stroom van de gebeurtenissen mee laat drijven. Zelfs de anders zo actieve commentaarstem laat hierbij verstek gaan. Dit gebrek aan samenhang dat men vaak heeft gezien als een tekortkoming van l’Education sentimentale en over het effect waarvan Flaubert zich zelf ook zorgen maakte, heeft echter een duidelijke functie, want juist daarin komt Flauberts pessimistische maatschappijvisie tot uitdrukking. Flaubert gelooft niet in vooruitgang, 1848 is in zijn ogen een zinloze herhaling van 1789 en de plebiscieten van 1848 en 1851 waarbij de Fransen hun met zoveel bloedvergieten bevochten stemrecht gebruiken om hun instemming te betuigen met het bewind van een dictator als Lodewijk Napoleon, sterken hem in deze overtuiging. Volgens Flaubert leidt de verwezenlijking van het gelijkheidsprincipe tot ‘démocrasserie’, tot de tirannie van het volk dat hij in de Education sentimentale afschildert als een bende agressieve voetbalsupporters.

Door van zijn hoofdpersoon een weinig wilskrachtige dromer te maken, die van theorie naar theorie en van overtuiging naar overtuiging zwalkt, heeft Flaubert zichzelf de mogelijkheid verschaft om in extenso de zinloosheid van het politieke en maatschappelijke bedrijf in het Frankrijk van zijn tijd te schetsen. Als Flaubert Frédéric met een wat alertere natuur en minder romantische ideeën zou hebben bedeeld, zou deze al veel eerder tot de onvermijdelijke slotsom zijn gekomen dat de politieke ontwikkelingen waar hij getuige van is, op een échec zullen uitlopen. Als hem met de staatsgreep op 2 december 1851 de schellen eindelijk van de ogen vallen, verschanst Frédéric zich in het enige zuivere ideaal van zijn leven, dat van zijn liefde voor Marie Arnoux. Dat Frédérics leven daarmee voorbij is en de tijd verder voor hem stil staat, geeft Flaubert aan met een adembenemende stroomversnelling in het verhaal. Voordat hij de laatste ontmoeting van Frédéric met Marie Arnoux beschrijft, in 1868, vat hij in enkele zinnen bijna twintig jaar samen: ‘Hij maakte reizen. Hij leerde de melancholie van de stoomboten kennen, het kille ontwaken in een tent, de verdovende inwerking van landschappen en ruïnes, de bitterheid van verbroken vriendschappen. Hij kwam terug.

 Ongecensureerd

Tegelijk met het derde deel van de correspondentie verscheen een nieuwe uitgave van het verslag dat Flaubert maakte van zijn tocht door het Midden-Oosten in 1849/50 met Maxime Du Camp. Van dit verslag publiceerde Flauberts nicht en erfgename Caroline Franklin-Grout in 1910 onder de titel Voyage en Orient een gekuiste versie waarin alle onbetamelijk geachte passages, zoals Flauberts bezoeken aan oriëntaalse courtisanes, ontbraken. In 1989 kwam het oorspronkelijke manuscript bij de veiling van een nalatenschap boven water. Van dit manuscript is het gedeelte dat betrekking heeft op de acht maanden die Flaubert in Egypte doorbracht, nu integraal en voorzien van een uitgebreid notenapparaat, uitgegeven door de Flaubert-specialist Pierre Marc de Basi, onder de titel Voyage en Egypte.

Meer nog dan in zijn brieven waarin hij toch rekening moest houden met degene tot wie hij zich richtte, schrijft Flaubert in dit niet voor publikatie bestemde reisverslag vrij en ongecensureerd. Zijn waarnemingen van landschappen, monumenten, en mensen, zijn beschrijvingen van een zandstorm, een zonsondergang, het spel van het licht op de Nijl, getuigen van een grote ontvankelijkheid voor zintuigelijke indrukken en roepen daardoor een bijna tastbaar beeld van hem op: verplichte lectuur voor alle Flaubert-liefhebbers.

Manet van Montfrans,  NRC Handelsblad, 1 mei 1992

[1] Gustave Flaubert: Correspondance III, Gallimard (Bibliothèque de la Pléiade), 1991;  De leerschool der liefde, Vert. Hans van Pinxteren, Veen,1991 ; Voyage en Egypte, Grasset et Fasquelle, 1991.