Kritische romans van Nadine Gordimer en J. M. Coetzee
Nadine Gordimer, My Son’S Story, Farrar, Straus and Ginoux, 1990.
J.M.Coetzee, Age of Iron, Secker and Warburg, 1990.
‘Ik woon 2000 meter boven de zeespiegel in een maatschappij die stampend en zwaaiend in het rond tolt, meegesleept door de maalstroom van revolutionaire veranderingen. De stad is Johannesburg, het land Zuid-Afrika en de tijd de nadagen van het koloniaal tijdperk in Afrika.’ Zo typeerde Nadine Gordimer in 1982 tijdens een lezing de explosieve situatie in haar geboorteland en, impliciet, haar eigen stellingname tegenover die situatie. Als Gordimer zichzelf voorstelt als schrijvend en denkend vanuit het epicentrum van de gebeurtenissen en tevens vanaf een strategische hoogte (2000 meter), brengt zij twee wezenskenmerken van haar schrijverschap tot uitdrukking. Aan de ene kant voelt zij zich nauw betrokken bij de ontwikkelingen in Zuid-Afrika, aan de andere kant is zij een scherp en afstandelijk waarnemer die zich door haar engagement en gefascineerdheid met de strijd tegen de apartheid niet wil laten meeslepen en verblinden. ‘The tension between standing apart and being fully involved, that is what makes a writer’, schreef zij in een van de opstellen over politiek en literatuur in de bundel The essential gesture (1988) en verwoordde daarmee een credo dat regelrecht en tot in zijn formulering voortvloeit uit de specifieke context waarin zij woont en werkt.
De schrijversloopbaan van de in 1923 geboren Nadine Gordimer valt precies samen met de geschiedenis van de naoorlogse apartheid. Gordimer publiceerde haar eerste verhalen onder de titel Face to Face in 1949, een jaar nadat de gezamenlijke verkiezingszege van de ‘boerenpartijen’ (de Nasionale Party en de Afrikaner partij) de weg had vrijgemaakt voor de wettelijke invoering van de apartheid. De zeven verhalenbundels en tien romans die zij in de daaropvolgende veertig jaar heeft doen verschijnen en waarin successievelijk de verschillende episodes uit de recente Zuidafrikaanse geschiedenis aan de orde zijn gekomen, laten zich lezen als een kroniek van het leven onder het apartheidsregime. Zo speelt A world of strangers (1959) tegen de achtergrond van het gezamenlijke verzet van zwarten en blanken tegen de apartheidswetten in de jaren vijftig. Het levensverhaal van de blanke advocaat Abram Fischer die als lid van de verboden Zuidafrikaanse Communistische partij in 1966 terecht stond en veroordeeld werd tot levenslange gevangenisstraf, heeft Gordimer geinspireerd tot het in 1979 verschenen Burger’s daughter. In July’s people (1981) laat ze het spookbeeld van revolutie en anarchie werkelijkheid worden, dat sinds de gebeurtenissen in Soweto in 1976 in Zuid-Afrika rondwaart, en waaraan ze ook in de hierboven genoemde lezing refereerde. Het breed opgezette A Sport of Nature (1986) gaat terug tot Sharpeville en de grote politieke processen die volgden op het verbod van de belangrijkste anti-apartheidsbewegingen in 1960, het African National Congress en het Pan-Africanist Congress, maar heeft als zwaartepunt de beschrijving van het zwervend bestaan van politieke ballingen die in de jaren zestig en zeventig hun strijd tegen de apartheid in de buurlanden van Zuid-Afrika en in Europa voortzetten.
Gewetensconflicten
Gordimer toont zich in haar werk gefascineerd door de moed en doelbewustheid van mensen die hun maatschappelijke verantwoordelijkheid boven hun persoonlijke belangen stellen. De geschiedenis van anti-apartheidsstrijders als Fischer en Mandela heeft haar geleerd dat er geen zaak is die zoveel morele autoriteit uitstraalt als zelfopoffering, maar ze is er ook als geen ander van doordrongen dat de keuze voor engagement en zelfverloochening vaak frontaal botst met andere verantwoordelijkheden en daardoor een onuitputtelijke bron van gewetensconflicten is. In Gordimers romans fungeert het leven in de Zuidafrikaanse samenleving met zijn moeilijke dilemma’s als een vuurproef voor persoonlijke integriteit, waar maar weinige van haar personages zonder kleerscheuren uit te voorschijn komen.
Ook in haar meest recente roman My Son’s Story laat Gordimer zien dat persoonlijke en maatschappelijke verantwoordelijkheden, individuele vrijheid en trouw aan een persoon of zaak maar moeilijk met elkaar te verenigen zijn. Zoals zij in Burger’s daughter de levensgeschiedenis van de blanke communist Lionel Burger vertelde vanuit het perspectief van diens dochter Rosa, zo laat Gordimer in My Son’s Story het verhaal van de kleurling en politieke activist Sonny vertellen door diens zoon Will. Kinderen zijn doorgaans weinig toegeeflijke biografen die beschikken over een schat aan genadeloos onthullende intieme details. Met een kleine variatie op een uitspraak van de Frans-Roemeense schrijver Cioran die beweerde dat het ongelooflijk is dat het vooruitzicht om in de handen van een biograaf te vallen er nog nooit iemand van heeft doen afzien om een leven te hebben, zou je kunnen zeggen dat het ongelooflijk is dat het vooruitzicht om door je kinderen beoordeeld te worden, maar zo weinig mensen ervan doet afzien om ze te krijgen.
Will begint zijn verhaal op het moment dat hij er bij toeval achterkomt dat zijn voorbeeldige, door iedereen bewonderde vader die een vooraanstaand anti-apartheidsstrijder is, een buitenechtelijke verhouding heeft. Die ontdekking vervreemdt hem van allebei zijn ouders. Van zijn vader omdat deze de normen van trouw en zelfrespect die hij zijn kinderen met de paplepel heeft ingegoten, zelf met voeten treedt; van zijn moeder niet alleen omdat hij zijn kennis niet met haar kan delen, maar ook omdat hij zich ergert aan haar schijnbare argeloosheid en volgzaamheid. Gelukkig heeft Gordimer het levensverhaal van haar held Sonny niet alleen aan zijn sombere, introverte zoon toevertrouwd, maar belicht zij zijn lotgevallen ook vanuit andere gezichtspunten, dat van Sonny zelf, dat van zijn vriendin Hannah en dat van een anonieme verteller in wie zijzelf te herkennen is. Op die manier ontkomt zij aan de beperkte invalshoek van de opstandige Will en schept zij zo niet sympathie dan toch wel begrip voor de beweegredenen van haar hoofdfiguur, die onder de loep van al die vertellers buitengewoon complex en veranderlijk blijken te zijn. Sonny’s ontrouw ontketent zowel in zijn politieke loopbaan als in zijn persoonlijke leven een kettingreactie aan het eind waarvan hij met verbijstering moet constateren dat de rollen zijn omgedraaid en dat de voorbeeldfunctie die hij zo lichtvaardig heeft verzaakt, door de andere leden van zijn gezin op onverwachte wijze is overgenomen.
Gordimer, die in tegenstelling tot vele andere blanke en zwarte schrijvers Zuid-Afrika nooit heeft willen verlaten, is van mening dat in haar land maatschappelijk engagement een onontkoombare morele verplichting is voor iedereen die zich de luxe van een dergelijke keuze kan permitteren. Zij is er echter ook van overtuigd dat die keuze in vrijheid moet worden gemaakt en dat je haar niet aan anderen mag opdringen. Het is dan ook uiteraard geen toeval dat zij het levensverhaal van haar politieke ‘helden’ laat vertellen door hun kinderen die in opstand komen tegen de claim die er door het engagement van hun ouders op hun leven wordt gelegd. Gordimer heeft het zichzelf met de keuze van haar hoofdverteller in My Son’s Story niet gemakkelijk gemaakt; het verhaal van de vijftienjarige opstandige zoon is soms wat al te onverholen Freudiaans, terwijl de schildering van het bestaan van die merkwaardige middengroep in Zuid-Afrika, de kleurlingen, niet altijd even overtuigend is. In de beschrijving van het politieke milieu en van de verhouding tussen Sonny en Hannah, heeft Gordimer echter duidelijk vaste grond onder de voeten en ontrafelt ze trefzeker en subtiel het net van complexe paradoxen waarin de apartheid de Zuid-Afrikanen, van blank tot zwart, nog steeds gevangen houdt.
Doodziek
De revolutie smeult, er lijkt een nieuwe ijzeren eeuw, een nieuw tijdperk van oorlog en geweld aangebroken, het land is ook dit keer weer Zuid-Afrika. De doodzieke Elizabeth Curren heeft begin 1986 nog maar een paar maanden te leven. Dat is het basisgegeven van Age of Iron, de zesde roman van de in 1940 in Kaapstad geboren J. M. Coetzee. Terwijl Gordimer personages schept wier karakter extra relief krijgt door de omstandigheden waarin ze moeten leven en de keuzes die ze gedwongen zijn te maken, is bij Coetzee eigenlijk het omgekeerde het geval. Bij Coetzee zijn het de omstandigheden die extra aangezet worden doordat zijn personages er hun existentiële ervaringen op projecteren eenzaamheid, drift, angst voor verval en dood. Dat de omstandigheden in Zuid-Afrika waar ook Coetzee zijn boeken doorgaans situeert, zich daar goed voor lenen, behoeft geen betoog. Met romans als In the heart of the country (1977), Waiting for the barbarians (1980) en Life and Time of Michael K. (1983) heeft Coetzee zich geplaatst in de traditie van schrijvers als Kafka en Beckett, de ‘habitués van Grand Hotel de Afgrond’, zoals de marxistische literatuurtheoreticus Lukács ze noemde.
Elizabeth Curren is een gepensioneerde lerares klassieke talen die haar laatste dagen in eenzaamheid slijt in een te groot geworden huis in Kaapstad. Haar dochter is jaren geleden naar Amerika geemigreerd en heeft gezworen nooit meer een voet in het land van de apartheid te zetten. Uit respect voor die beslissing besluit Elizabeth Curren haar dochter niet te laten weten dat ze ongeneeslijk ziek is. Bij wijze van testament wil ze haar na haar dood een geschreven verslag van haar laatste maanden sturen. Het verzenden van dat verslag vertrouwt ze toe aan een alcoholische zwerver die zijn intrek heeft genomen in een rommelhok in haar tuin en die ze niet wil wegjagen, ook al haalt ze zich daarmee het ongenoegen van haar zwarte bediende Florence op de hals.
Florence, die zelf afkomstig is uit een sloppenwijk en zich doodwerkt voor een menswaardig bestaan, kan geen enkele sympathie opbrengen voor een morsige blanke drop-out. De zwijgzame, weinig toeschietelijke zwerver, mijnheer Vercueil, trekt zich van dat misprijzen niets aan en laat zich de goedheid van zijn weldoenster welgevallen zonder zich in een ondergeschikte rol te laten manoeuvreren. Hoewel Elizabeth Curren geen last heeft van vooroordelen en weet dat een zieke oude vrouw in de sociale hierarchie ook niet zoveel waard is, kan ze een milde verwondering toch niet onderdrukken, als Vercueil zich totaal niet vatbaar toont voor het idee dat er rangen en standen zijn. De schrijnende, maar ook onweerstaanbaar komische dialogen tussen de voormalige lerares met haar humanistische ideeen en de flegmatieke, monosyllabische Vercueil, behoren tot de hoogtepunten van het boek.
Oproerpolitie
Hoewel zij niet weet of haar woorden wel tot zijn permanent benevelde bewustzijn doordringen, maakt Elizabeth Curren Vercueil deelgenoot van de tumultueuze ervaringen die het slot van haar leven voor haar in petto blijkt te hebben. Door toedoen van de vijftienjarige zoon van Florence, Bheki, raakt ze betrokken bij een aantal gebeurtenissen die haar van dichtbij confronteren met de afschuwelijke toestand in haar land. Coetzee laat de zieke Elizabeth getuige zijn van onlusten in een van de sloppenwijken aan de rand van Kaapstad, waarbij de oproerpolitie met scherp op de menigte schiet. Het is een fantastisch beschreven scene waarin je je als lezer samen met de hoofdpersoon al in de hel waant. Een desolate zandvlakte vol huisvuil, stromende regen, rook van de in brand gestoken, nog nasmeulende huizen, een vijandige menigte, en in een loods waarvan alleen de vier muren nog overeind staan, de ontzielde lichamen van Bheki en zijn vrienden. Kinderen nog, die zich door de frasen van de revolutie het hoofd op hol hebben laten brengen en spelenderwijs de dood zijn ingelopen. Hoewel zij zich ervan bewust is dat zij in de ogen van zwarte en blanke omstanders niet meer is dan een dwaze, machteloze oude vrouw, leest Elizabeth de blanke soldaten die daar de wacht houden, de les, als was het haar schoolklas; ‘Waarom leggen jullie je geweren niet neer en gaan jullie niet gewoon naar huis, allemaal. Niets kan erger zijn dan wat jullie hier aan het doen zijn. Erger voor jullie zieleheil, bedoel ik’. Nutteloze woorden van een zieke wier rol overduidelijk is uitgespeeld: de soldaten halen hun schouders op en gaan verder met wat voor hen tot een dagelijkse routine is geworden.
In Age of Iron verkeert de hoofdpersoon in een situatie die is ontdaan van alle franje waarmee de mens zijn leven pleegt op te sieren en zin te geven. Geconfronteerd met de wezensvragen van het bestaan, moet Elizabeth Curren bekennen dat veel van de ideeen waaraan ze troost zou kunnen ontlenen en veel van de normen volgens welke ze heeft geprobeerd te leven, ontkracht worden door de ontaardheid van de maatschappij waarvan de doodsstrijd zich parallel aan haar eigen stervensproces voltrekt. Door de afwezigheid van haar dochter wordt de moeder-kindrelatie en daarmee het troostrijke idee van de natuurlijke cyclus van leven en dood voor Elizabeth tot een dorre abstractie die haar minder verlichting geeft dan de lichaamswarmte van de zwerver en zijn hond die haar op haar doodsbed gezelschap houden.
Onzeker voortbestaan
De vervreemding tussen deze moeder en haar kind die het resultaat is van de apartheid, weerspiegelt iets dat zich in Zuid-Afrika op grote schaal voltrekt. Een land dat zijn eigen jeugd uitmoordt, stelt zijn eigen voortbestaan in de waagschaal.
De gedachte dat ze als een goed mens geleefd heeft, kan Elizabeth al evenmin troosten, want de gebeurtenissen waarvan ze getuige is geweest, doen haar tot de slotsom komen dat ze ernstig tekort is geschoten. In een land waarin opnieuw een ijzeren eeuw lijkt te zijn aangebroken, is het helaas niet voldoende om humanistische waarden als redelijkheid en tolerantie in ere te houden: ‘Zuid-Afrika heeft fatsoenlijke inwoners te over, zegt ze tegen Vercueil, maar deze tijd heeft behoefte aan iets heel anders dan aan fatsoen. Deze tijd schreeuwt om helden… Het is tijd voor vuur, tijd voor het einde, tijd voor wat slechts uit as herboren kan worden’.
Anders dan bijvoorbeeld Waiting for the Barbarians en The Life and Time of Michael K. waarin de tijd en de plaats van de handeling veel minder precies worden aangegeven, sluit Age of Iron zo nauw aan bij de historische werkelijkheid en zijn de personages zo specifiek beschreven dat allegorie en realisme elkaar volmaakt in evenwicht houden en het verhaal zich heel goed op twee niveaus laat lezen. Zo kan Elizabeth Curren gezien worden als de belichaming van de humanistische waarden die in het Zuid-Afrika van Coetzee ten dode lijken opgeschreven, maar wordt ze ook heel concreet beschreven als een vrouw die onder moeilijke omstandigheden haar leven op een waardige manier tot een goed einde probeert te brengen. Zo ook kan Vercueil gezien worden als de veerman die Elizabeth over de Styx moet brengen, maar is hij tevens een morsige dakloze zwerver met een hond die op zijn eigen manier de maatschappij de rug heeft toegekeerd. Florence, tenslotte, de rouwende moeder die samen met haar twee dochtertjes in een droom aan Elizabeth verschijnt als Isjtar, de Assyrische godin van de moederlijke liefde en van de oorlog, is ook een van de talloze Afrikaanse vrouwen die hun zonen aan de revolutie zijn kwijtgeraakt.
Age of iron is een intens en geserreerd geschreven, beklemmend boek met een boodschap die ondanks alle pessimisme toch plaats voor hoop laat. Elizabeth Curren treedt haar dood waardig tegemoet, omdat zij zich, in weerwil van al haar sombere conclusies, hardnekkig blijft vastklampen aan de strohalm van de rede. En volgens J. M. Coetzee is dat de manier waarop de mens zijn lot moet dragen en waarop zijn land kan ontkomen aan de ondergang.
Manet van Montfrans, 26 oktober 1990