Les champs d’honneur : Debuutroman van Jean Rouaud bekroond met Prix Goncourt
Traditiegetrouw maakte de Academie Goncourt ook dit jaar weer op de derde maandag van november, na afloop van een dejeuner in het Parijse etablissement Chez Drouant, om een minuut over een de prijswinnaar van de Prix Goncourt bekend. Met een ongewoon grote meerderheid (acht stemmen voor en twee tegen) en bij wijze van uitzondering voor een keer geheel in de geest van haar oprichters, verleende de Academie dit jaar haar onderscheiding aan een jonge, veelbelovende schrijver: de zevenendertigjarige Jean Rouaud. Hij debuteerde dit najaar met de roman Les champs d’honneur (Minuit).
Les champs d’honneur is een familiekroniek die begint met de dood van drie personages, de vader, een oudtante en de grootvader van moederszijde van de verteller. Ze overlijden kort na elkaar, binnen een periode van enkele maanden. Deze drievoudige inbreuk op het vanzelfsprekende voorbijglijden van het leven van elke dag stemt de verteller tot nadenken. Uit zijn herinneringen aan wat zo abrupt tot het verleden is gaan behoren, rijst allereerst het beeld op van zijn grootvader en van zijn oudtante die tot het moment van hun dood voor hem niet meer dan vertrouwde figuranten waren, maar nu op een dwingende manier in close-up verschijnen.
De grootvader, van beroep kleermaker, is de incarnatie van het stille verzet, een zwijgzame, in zichzelf teruggetrokken man die in een ver verleden besloten heeft zoveel mogelijk zijn eigen gang te gaan en zijn gedachten voor zich te houden. Zijn bijdrage aan het familieleven beperkt zich tot het rondrijden van zijn kleinkinderen in een gammele Lelijke Eend die hij met ware doodsverachting bestuurt, blind voor het door slagregens onzichtbare gevaar van tegenliggers op smalle tweebaanswegen, en doof voor het commentaar van zijn passagiers.
De oudtante, la petite-tante Marie, een vrome onderwijzeres die zich na haar pensionering verdienstelijk maakt voor de pastoor en iedere week het parochiebulletin verzorgt, onderhoudt een persoonlijke band met de vele heiligen die de katholieke kerk rijk is en wier specifieke mogelijkheden optimaal door haar worden benut. Voor elke noodsituatie weet zij de juiste heilige aan te roepen en na haar dood zullen de talloze religieuze afbeeldingen die haar huis sieren, voorzien blijken van kleine briefjes met smeekbeden voor de genezing van zieke familieleden, het terugvinden van zoek geraakte voorwerpen en een ommekeer in zorgelijke financiële situaties. Zo recalcitrant als de grootvader is, zo onderworpen is de oudtante. Haar godsdienstigheid verbiedt haar elke vorm van twijfel aan de autoriteit van haar werkgever, de Kerk, en als ongetrouwde vrouw moet ze zich de licht neerbuigende hartelijkheid van haar familie laten welgevallen. Door haar rechtstreekse communicatie met Gods uitverkorenen weet ze zich echter toch van een zekere onaantastbaarheid te verzekeren – in eigen ogen althans.
Doodshoofd
Rondom deze twee centrale figuren bewegen zich een groot aantal secundaire personages – de grootmoeder, de ouders, ooms, tantes, neven en nichten – en geleidelijk wordt duidelijk hoe de stamboom van de verteller er uitziet. Rouaud beschrijft deze familie met haar aandoenlijke eigenaardigheden en haar provinciale levenswijze in een klein plaatsje in de buurt van Nantes aan de hand van trefzekere details die, geformuleerd met een mengeling van spot, bevreemding en vertedering, aan de beperkingen van een al te benauwend realisme ontsnappen. De rollen waarin Rouauds personages door het familieleven en een onwrikbaar maatschappelijk patroon worden gedwongen zijn stereotiep, maar hun vertolking ervan is buitengewoon kleurrijk. In de streek waar Rouaud zijn familiekroniek heeft gesitueerd, lijkt in maatschappelijk en cultureel opzicht sinds het begin van deze eeuw niets meer veranderd. De onwrikbare positie van de notabelen, de tegenstelling tussen Kerk en Staat, de centrale plaats van het onderwijs en een heilig geloof in de rede: al die typerende kenmerken van de Derde Republiek bestaan nog in het tijdperk waarin het verhaal speelt. De balpen en de Lelijke Eend zijn al enige tijd op de markt, maar de generatie die rond 1900 is geboren, is nog niet uitgestorven.
Behalve familieleden en figuren uit het dorpsleven portretteert Rouaud ook verschijnselen als de regenval en de Lelijke Eend. Twee fenomenen die in de herinneringen van de verteller nauw met elkaar zijn verbonden en niet zijn weg te denken uit het vlakke landschap in dit gedeelte van West-Frankrijk. Na het lezen van Rouauds lang uitgesponnen beschrijving van de depressies die langs de Loire landinwaarts jagen, maar zich al snel gemakzuchtig laten zakken tot op de spitsen van de kerktorens, zou je bijna sympathie opvatten voor deze klimatologische vloek. Het goedige uiterlijk van de Lelijke Eend is daarentegen aanleiding tot een onheilspellende associatie met een doodshoofd: de voorruit doet denken aan de oogkassen, de grille aan het gat van de neus, en de moterkap aan de vooruitstekende kaak. Hoe weinig gratuit dit beeld is, blijkt in de laatste dertig bladzijden van het boek, waarin Rouaud aan zijn liefdevolle reconstructie van het leven van een doorsneefamilie in een Frans provincieplaatsje een verrassende, dramatische wending geeft.
Groene mist
Na de dood van de vader en de oudtante inspecteert de tijdelijk bij zijn dochter ingetrokken grootvader de rommelzolder en verzamelt in een oude schoenendoos een aantal foto’s, bidprentjes en schoolschriften met aantekeningen die hij vlak voor zijn dood aan de verteller overhandigt. Op die foto’s ziet de verteller Pierre en Aline, zijn grootouders van vaderszijde, die lang voor zijn geboorte zijn overleden – Pierre in militair tenue in een loopgraaf, Aline massief en vormeloos na de talloze zwangerschappen waarvan zij er maar een tot een goed einde heeft kunnen brengen. Op het bidprentje dat spreekt van helden die voor God en het vaderland zijn gestorven, leest hij de naam van een van de broers van zijn grootvader, Joseph, naar wie zijn vader is vernoemd. Joseph keerde in 1916 na een van de Duitse aanvallen met gifgas bij Ieper met kapotte longen naar Frankrijk terug om daar in de armen van zijn zuster, la petite tante, te sterven. De schriften ten slotte bevatten het relaas van een barre tocht in de koude winter van 1929 naar Oost-Frankrijk, waar Pierre het graf van zijn andere, in 1917 bij Verdun omgekomen broer Emile probeert te vinden om diens stoffelijke resten alsnog een plaats in een familiegraf te kunnen geven.
De zo huiselijk ogende schoenendoos blijkt een doos van Pandora. Een ver, rampzalig verleden dat jarenlang heeft liggen verstoffen op zolder, komt plotseling tot leven en zonder veel plichtplegingen wordt de lezer door de schrijver weggerukt uit de vredige sfeer van het Loire-landschap en naar de kapotgeschoten, modderige vlakte bij de IJzer gebracht, waar Joseph in 1916 te midden van andere uitgeputte, hongerige soldaten naar een vreemde groenige mistbank tuurt die langzaam maar onverbiddelijk zijn kant op komt drijven en hem snakkend naar adem uit de loopgraven het vijandelijk vuur in jaagt.
De dood van degenen die zijn gevallen op wat men met een patriottisch eufemisme het veld van eer pleegt te noemen, blijkt voor de overlevenden zoals la petite tante een onoverkomelijk verlies te zijn geweest dat zij na het overlijden van de naamgenoot van haar broer, Joseph, de vader van de verteller, opnieuw beleeft en dat haar dit keer noodlottig wordt. Wat de grootvader heeft bewogen om juist deze herinneringen op de zolder van zijn schoonzoon te selecteren, wordt niet uitgelegd, maar het lijkt aannemelijk dat ook hij soortgelijke ervaringen kent en dat ook zijn dood daarmee verband houdt. Voor de verteller betekent de plotselinge ontdekking van de slagschaduwen van het verleden het einde van een zorgeloze kindertijd: op hem rust nu de taak om het verleden van de zijnen voor vergetelheid te behoeden.
Rouaud heeft in deze volgens zijn eigen zeggen autobiografische roman de lotgevallen van een doodgewone familie buitengewoon knap en onnadrukkelijk verweven met de beschrijving van de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Zijn oorlogsscènes getuigen van een groot beeldend vermogen en doen denken aan soortgelijke taferelen in de romans van Claude Simon. In tegenstelling tot Simon weet Rouaud echter ook in de schildering van de meest macabere situaties met kleine, ongerijmde details de tragiek op een afstand te houden. Les champs d’honneur, dat bovendien op een mooie vloeiende manier is geschreven, is dan ook een prachtig, terecht bekroond boek en als eerste deel van wat tot een trilogie uit moet groeien, veelbelovend.
Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 7 december 1990.